De grote muntenfamilies, een geschiedenis
Ook al heeft elk land zijn eigen munt, toch bestaan er niet zoveel denominaties als landen. Met alleen maar franken gaat men van België naar Zwitserland over Luxemburg en Frankrijk. Toch is het aangewezen die franken niet zo maar door elkaar te halen. In de familie der franken bestaan er lichtgewichten (de Belgische en Luxemburgse franken), zwaargewichten (de Franse frank) en superzwaargewichten (de Zwitserse frank). Zo bestaat er nog een grote familie binnen de Europese denominaties: die der kronen. Zij woont vooral in het noorden van het continent, in Scandinavië, maar men treft ze eveneens in Centraal Europa aan. Met de nauw verwante regionale benamingen zoals Krona (in Zweden en IJsland), Krone (in Noorwegen en Denemarken met inbegrip van Groenland) wordt de Scandinavische munt – de kroon – aangeduid; ze heeft er slechts één concurrent: de Finse mark, een term die beide Duitslanden met Finland gemeen hebben. In Midden-Europa gebruikt alleen Tsjechoslovakije de kroon (Koruna). Dan hebben we nog de familie der ponden: in GrootBrittannië, Ierland, Turkije en het eiland Cyprus. De Nederlandse gulden (florijn) en de Hongaarse forint zijn ook neven.
Behalve deze groepen noteert men nog slechts enkele geïsoleerde muntsoorten die specifiek in een bepaald land voorkomen: de peseta in Spanje, de Italiaanse lire, de Griekse drachme, de Joegoslavische dinar, de Albanese lek, de Roemeense leu, de Bulgaarse lev, de Poolse zloty, de Russische roebel en de Oostenrijkse schilling.
Zo ziet de Europese muntkaart er thans uit. Men moet echter niet ver in de tijd opklimmen om een gans andere toestand aan te treffen. Niet zo lang geleden – van 1925 tot na de oorlog – behoorde Albanië tot de familie der franken. De kronen verloren een lid toen Oostenrijk in 1923 voor de schilling koos en twee jaar later nog één omdat Hongarije gedurende een twintigtal jaren naar de pengoë overging alvorens voor zijn huidige munteenheid, de forint, te opteren. De Estlandse kroon, aanvaard in 1924 en geslagen vanaf 1928, maakte plaats voor de roebel bij het begin van de oorlog 39-45 en zo verging het ook de lat van Letland en de litas van Litauen.
Kortom, het Europese monetaire landschap werd grondig gewijzigd na de beide Wereldoorlogen.
De munten volgen de politieke verschuivingen op de voet. Wanneer een land blijft bestaan wijst de wijziging van de muntnaam meestal op een monetaire crisis. Zo veranderde Hongarije zijn munteenheid omdat de pengoë pijlsnel gedaald was van 3,46 miljoen tot 1835 miljoen voor 1 dollar. Na Wereldoorlog I deed zich in Duitsland een gelijkaardige ineenstorting voor; in 1923 stond de dollar voor niet minder dan 4200 miljard mark; om deze reden riep men, een jaar later, de Reichsmark in het leven; 10 zulke Reichsmarken werden dan in 1948 gelijk gesteld met de D(eutsche) M(ark). In een kwart eeuw tijd had Duitsland dus niet minder dan drie verschillende marken. De monetaire Babel komt derhalve nog meer ingewikkeld over dan op het eerste gezicht. Want naast de Babel der muntnamen bestaat nog die m.b.t. de waarden.
De nullenstaart
Bij dit onderwerp moeten we even blijven stilstaan en speciale aandacht besteden aan enkele der aangehaalde groepen. Aan de hand van grafieken stellen wij de daling van de waarde der kronen vast tussen 1873 en 1953, in het bijzonder tijdens het interbellum en na de oorlog 40-45 ; wat de evolutie der franken betreft, merkt men het behoud van de Zwitserse frank op een zeer hoog niveau terwijl de overige – en vooral de Franse frank – zware klappen kregen vanaf de twintiger jaren van onze eeuw en nog meer na W.O. II. Behalve voor de Belgische en de Luxemburgse frank – die slechts gedurende een korte periode werden losgekoppeld – liggen de waarden van de franken nogal ver uit elkaar ofschoon ze oorspronkelijk alle op de Franse frank waren afgestemd.
Het valt op dat waar het uitgangspunt van kronen en franken verschilt omdat de eerste meer goud bevatten dan de andere, het eindpunt van de evolutie voor de meeste franken lager ligt dan voor de kronen. Wanneer men ze vergelijkt met de Nederlandse florijn die aan de bron bijna zo hoog stond als beide samen – d.w.z. op 604,8 milligram fijn goud – vooraleer hij op 497 (in 1940) en op 334,9 (in 1946) viel om in 1949 op 233,8 terecht te komen, komt men tot volgende depreciatiepercentages:
99 % de Franse frank
93 % de Belgische en Luxemburgse frank
73 % de IJslandse kroon
69 % de Noorse kroon
68 % de Deense kroon
61 % de Nederlandse gulden
57% de Zweedse kroon
30 % de Zwitserse frank.
Nu zitten wij natuurlijk nog met een schijnbare tegenspraak: hoe kan de Franse frank thans hoger staan dan de Belgische terwijl hij vóor 1953 sterker in waarde daalde? De verklaring is eenvoudig. Degenen onder ons die president de Gaulle meemaakten, herinneren zich wellicht nog dat hij op 1 januari 1960 de Franse frank een hogere waarde toekende. Sinds 1958 bevatte de FF nog slechts 1,80 milligram zuiver goud. Zoiets kan je slechts op een apothekersweegschaal wegen. Wat stelden die aluminiumschijfjes nog voor? Een speld misschien. Hoeveel nullen stonden er niet op de prijzenbordjes en de loonstroken? Het Franse budget rekende met ten minste twaalf; het ging om triljoenen. Vandaar dat sinds 1945 de pers met het idee uitpakte om de munteenheid zwaarder te maken; drie jaar later nam de minister van Financiën dit over. De kalender kreeg er nog tien bij vooraleer in het Staatsblad een verordening verscheen waarin werd aangekondigd dat vanaf 1 januari 1960 een nieuwe munteenheid gelijk aan 100 F werd ingevoerd. Twee nullen werden weggenomen. Hiermee ging de zware of nieuwe frank van start waarin de Gaulle een teken zag voor een vruchtbare vastheid.
De florijnen vertonen niet diezelfde homogeniteit qua oorsprong die wij in de schoot der families van franken en kronen mochten ontdekken. Wanneer Hongarije die eenheid ging gebruiken kwam haar waarde op 75,8 milligram zuiver goud te liggen terwijl de Nederlandse gulden nog voor 334,987 werd opgetekend.
Het lijkt dus geenszins overdreven te beweren dat de monetaire Babel tijdens de 20ste eeuw nog werd vergroot door kwalitatieve verschillen in te voeren tussen gelijke denominaties. Waarvoor onze eeuw zeker niet verantwoordelijk mag gesteld worden, is het bestaan zelf der verschillende munteenheden.
De Oorsprong
Naar hun datum van ontstaan kan men drie grote groepen onderscheiden: munten waarvan de oorsprong terug te voeren is tot de Griekse of Romeinse oudheid; die waarvan de wortels opklimmen tot de middeleeuwen en tevens de meest talrijke; tenslotte die welke tijdens de zgn. nieuwe tijden werden ingevoerd.
Munten van Griekse oorsprong: de drachme
Het heeft niet veel gescheeld of er zou op het Europese continent geen spoor meer zijn overgebleven van één der oudste munten: de drachme. Wanneer Griekenland in 1828 onafhankelijk werd koos het immers de phenix tot nationale munt. Als symbool van de Griekse heropstanding was dat niet kwaad, maar adelbrieven uit de roemrijke Oudheid bleven achterwege. Na vijf jaar kwam dat toch in orde: de phenix werd vervangen door de drachme, die herinnert aan de zilvermunt uit de Griekse Oudheid. Vanaf de 6de eeuw v.o.t. werd er handel gedreven met drachmen, halve of hemidrachmen en veelvouden gaande van didrachmen (x 2) tot decadrachmen (x 10). Zonder nu reeds in details te treden i.v.m. het Griekse muntwezen dat we verder behandelen, dient hier toch te worden onderstreept dat in die tijd de monetaire Babel een dagelijkse realiteit was. Enkele voorbeelden mogen volstaan om dit te bewijzen. Toen waren er ook al zware en lichtere drachmen. Volgens het systeem van Egina stelde ze 6 gr zilver voor terwijl in dat van Euboia ze slechts 4 gr 25 woog. Wij beperken ons tot deze twee voorbeelden omdat de beroemde Solon te Athene in 595 v.o.t. dat van Egina door dat van Euboia verving; met andere woorden, Athene evolueerde van een zware drachme naar een lichtere. In feite was het basisstuk de tetradrachme van 17 gr zilver. Vier drachmen, de rekening klopt. Wanneer men hieraan toevoegt dat de drachme niet eens 3 gram bereikte in de 2de eeuw v.o.t., zal men niet alleen begrijpen dat de monetaire Babel wel degelijk in het antieke Europa bestond maar ook dat de muntgeschiedenis zich meerdere malen herhaalde in de loop der tijden. Hetzelfde deed zich immers voor met de denarius, de Romeinse muntdenominatie die de verre voorvader is van de Joegoslavische dinar.
Munten van Romeinse oorsprong: de Joegoslavische dinar
De Romeinse denarius, een zilverstuk dat in het begin van de 3de eeuw v.o.t. 4 gr 5 woog, verloor veel van zijn gewicht tijdens zijn lange leven dat slechts in de 18de eeuw eindigde. Zijn doodsstrijd leverde hij in koperen gedaante die Hendrik III van Frankrijk (1574-89) er aan gaf omdat hij toen nog maar bitter weinig zilver bevatte. Wat bracht Servië er in 1873 toe en Joegoslavië in 1945 om zich hierop nog te inspireren? De naam zelf van hun munteenheid – dinar – wijst er op dat als model de Arabische versie van de oude Romeinse denarius gold. Inderdaad, indien de dinar nog steeds de munteenheid van Irak en Jordanië is, moet men dit wijten aan het feit dat de Arabieren tijdens de middeleeuwen dinars sloegen. Toen waren dat weliswaar goudstukken en met die betekenis werd de term dinar, tijdens de 18de eeuw, in Perzië nog gebruikt. De denarius had dus niet alleen afstammelingen in WestEuropa. Waarschijnlijk dankt hij het aan dit prestige dat Servië hem koos om de piasters en para’s te vervangen die door de Ottomaanse overheersers werden ingevoerd. Aan zijn prestige dankt de Franse frank dat de Servische dinar oorspronkelijk zijn waarde kreeg, m.n. 290,322 milligram fijn goud. In 1949 had de dinar nog dezelfde waarde als de Belgische frank, wat betekent dat hij minder gedevalueerd was dan zijn model.
Munten van Middeleeuwse oorsprong
In de loop van de middeleeuwen ontstonden de meeste denominaties die de Europese landen vandaag de dag als munteenheid gebruiken.
Het pond sterling
Weliswaar werd het pond, sedert de Romeinen, aangewend om een aantal denarii aan te duiden, maar de term sterling treft men slechts vanaf de 12de eeuw m.b.t. de stukken van de koningen van Engeland. Hun stukken genoten de faam “ster” te zijn, d.w.z. sterk en stabiel, in tegenstelling tot de lichtere, continentale munten. Aangezien het pond steeds 240 stukken voorstelde, overtrof het pond sterling(en) de waarde van het continentale pond.
De Oostenrijkse schilling
Tussen het pond en de denier bevindt zich de shilling, in het Duits schilling geschreven. Deze laatste stelt 12 denieren voor, volgens het systeem dat sinds Karel de Grote in zwang was. Men moet echter tot in de 13de eeuw wachten vooraleer een stuk met dergelijke waarde geslagen wordt: m.n. de groot die Lodewijk IX, koning van Frankrijk, vanaf 1266 uitgaf. In de 15de eeuw werd hij door verscheidene Duitse staten overgenomen. Opvallend is echter dat, terwijl de Oostenrijkse schilling thans voor 100 groschen staat, de middeleeuwse stukken evenveel waard waren. Nochtans bleef de Groschen in de 18de eeuw nog steeds gelijk aan 12 Pfenning. Zelfs nog in de 19de eeuw, vooraleer hij naar 10 – of 8 voor wat de Mariengroschen betreft, die slechts de 2/3 waard was – overging. Nog een voorbeeld waaruit blijkt dat de monetaire Babel van alle tijden was.
De Nederlandse en Hongaarse florijnen
Het handeldrijvende Italië stelde zich niet tevreden met de zilveren grosso; Firenze liet een goudstuk slaan met het stadswapen, een lelie (fior = bloem), vandaar de naam fiorino d’oro. Met een gewicht van 3 gr 50 was de florijn de materialisering van het pond: zijn aanvankelijke koers bedroeg inderdaad 20 groten. Alle Duitse en Nederlandse guldens, de Deense gulden of de Engelse guilder die in de loop der eeuwen in omloop werden gebracht, waren echter niet allemaal in geel metaal geslagen. En waardoor de verrassing nog toeneemt, de koers steeg eveneens. Bij wijze van voorbeeld vindt u de evolutie in gewicht en koers van de zilverling en het goudstuk tot het begin van de 16de eeuw:
Men stelt vast dat de verhouding van 1 tot 20 verstoord werd op het einde der 14de en in de 15de eeuw. Dit onevenwicht houdt verband met de goud- en zilverratio waardoor de complexiteit van de monetaire toestanden nog opgedreven wordt.
Wanneer wij nu overstappen van de vroegere monetaire Babel naar de onze, merken wij dat in Nederland de basiseenheid sinds het einde van de 17de eeuw de gulden is gebleven – wat in de Europese muntgeschiedenis als een opvallende constante geldt; maar ook Hongarije maakte in de loop van zijn geschiedenis kennis met de florijn: eerst met de keizerlijke, later met de Oostenrijkse.
De Italiaanse lire
Van de florijn naar de lire is de afstand klein. Want ze hebben niet alleen hun Italiaanse oorsprong gemeen: de lire werd voor het eerst in het midden van de 15de eeuw door Venetië uitgegeven. Ook hun waarde was gelijk: het pond heet in het Latijn immers libra, wat in het Italiaans lira opleverde. Hierdoor kan men de naam verklaren van het zilverstuk van 6 gr 52 dat in de dogenstad het licht zag.
De frank
Na Italië komen we terecht in Frankrijk, eveneens een grote producent van speciën vanaf de 14de eeuw; twee daarvan waren geroepen tot een belangrijke rol, o.m. de frank en de kroon, stamvaders van de grote families van Europese denominaties, zoals vroeger reeds bleek.
De frank werd door Jan II in 1360 geslagen om hem vrij (franc) te kopen uit gevangenschap. Dit goudstuk bleef die naam dragen. Wanneer de Franse revolutionairen het bevrijde Frankrijk een eigen munteenheid gaven, grepen zij terug naar dit middeleeuwse voorbeeld dat sindsdien door het pond (livre) werd opzijgeduwd. Had Lodewijk XVI franken gebruikt dan was Frankrijk misschien naar het pond overgestapt. Het kwam er op aan iets anders te vinden. Overigens mogen we aannemen dat de Fransen niet veel in hun gewoonten gestoord werden, zoveel aanwijzingen zijn er voorhanden om te bewijzen dat, hoewel hij in 1577 door het gouden schild (écu d’or) van drie pond werd vervangen, en na zijn herstel door Hendrik IV in 1602 opnieuw werd herroepen in 1641 door Lodewijk XIII, de frank toch in het geheugen bleef geprent als synoniem van het pond. Molière geeft er bewijzen van: hij gebruikt nu eens het ene, dan weer het andere, bijvoorbeeld de honoraria, betaald door zijn “Ingebeelde Zieke” voor het uitdrijven van overtollig galvocht, worden in de uitgave van 1674 in ponden uitgedrukt en acht jaar later in franken. Ook de “Dictionnaire de l’Académie” stelt vast dat men doorgaans de frank gebruikt, behalve in een aantal uitdrukkingen waarvoor men de voorkeur geeft aan ponden, schilden en “sous” waarover verder meer.
De kroon
Dit Franse goudstuk uit de 14de en 15de eeuw boekte eveneens succes. Het veroverde later Scandinavië onder de naam “corona danica”, maar onder de gedaante van een zilverstuk, zoals in de Nederlanden tijdens de 18de eeuw. Toch stelt men vast dat de verhouding tussen de Scandinavische kroon uit de 19de eeuw en zijn Frans model ongeveer overeenkomt met die tussen de 19de eeuwse Franse frank en zijn middeleeuws model. In beide gevallen wegen de kronen zwaarder dan de frank.
De Portugese escudo
Minder bekend als munt van een klein land, stamt de Portugese escudo eveneens af van een Frans goudstuk: het schild of écu, zo genaamd omdat het wapenschild van de koning van Frankrijk er op voorkwam, m.n. de lelies. Het schild kan zelfs als de oudste Franse goudmunt bestempeld worden, want ze dagtekent uit de regering van Frankrijks grote munthervormer uit de 13de eeuw, Lodewijk IX, wiens “groot” wij reeds vermeldden.
Munten van moderne oorsprong
De Duitse en Finse mark
Al is de mark sedert de 11de eeuw over geheel Europa bekend als gewicht van ongeveer 23 gr, regionale verschillen niet te na gesproken, als munt komt hij slechts in de 16de eeuw voor. Niet alleen in Duitsland (Lübeck) trouwens, want deze denominatie bestond ook in de Scandinavische landen: in Denemarken gaat het om een zilverling en in Zweden om een goudstuk, althans de veelvouden van 3 tot 48 mark.
De Spaanse peseta
Een gelijkaardige verschuiving van een gewicht naar een klinkende munt wacht ons met de peseta: gelet op haar naam, betreft het hier een verkleinwoord van “peso” (gewicht), die zelf bekend staat als een oude rekenmunt die naar de kolonies in Latijns-Amerika werd geëxporteerd: denk maar aan de Argentijnse en Chileense peso’s. Waarom de peso i.p.v. de peseta de oceaan overstak dient men te verklaren door de late opkomst van de peseta in 1772. Toen was het een zilverstuk van ongeveer 4 gr 5 dat overeenstemde met een Frans pond. Dezelfde verhouding bleef bestaan in de 19de eeuw: Spanje koos in 1859 voor de pariteit met de Franse frank gelijk aan 290,322 milligram fijn goud.
De Russische roebel
Zoals de peseta, houdt de roebel verband met de opdeling van een groter gewicht, want het werkwoord “roubit” betekent snijden. De roebel uit de periode van Ivan IV (1547) bestond nog uit een goudstaaf; de eerst muntvormige goudroebels dagtekenen slechts uit de 17de eeuw met als fractie de kopek die, in de 16de eeuw, in omloop was onder de vorm van langwerpige zilverstukken waarop de tsaar met de lans (Kopeika) in de hand werd afgebeeld. Zo wordt de naam van het stuk begrijpelijk.
De Poolse zloty
De munteenheid, door Polen in 1922 gekozen, houdt verband met goud. De term werd sedert de 17de eeuw gebruikt om de goudstukken aan te wijzen die er toen werden geslagen of de rekeneenheid, de gulden zloty.
Zo zijn wij aan het einde gekomen van onze Europese rondreis om de oorsprong te verklaren van de belangrijkste hedendaagse munteenheden. Zij voerde ons van het oude Griekenland en Rome naar de nieuwe tijden via de middeleeuwen die, vooral vanaf de 13de eeuw, een groot aantal denominaties nalieten. Bij het zoeken naar de oorsprong van de huidige monetaire Babel vonden we echter slechts een deel van de vroeger meer aanzienlijke Babel, waarvan sommige brokstukken in het taalgebruik of in de buitenEuropese munteenheden overbleven. Die moeten wij thans opsporen.
De grote verstotenen
De thaler
Zo hadden wij nog niet de gelegenheid om de thaler te citeren omdat ons onderzoek ons niet noopte de oorsprong van de dollar op te zoeken.
Nochtans vormen de dolera (Spanje), dahler (Zweden en Noorwegen), thaler (Duitsland en Polen), daalder (Nederlanden) en talaro (Italië) een kroostrijke familie met talrijke internationale vertakkingen, met inbegrip van de neef uit Amerika, de dollar.
De wieg van deze grote verstotene stond in de Boheemse mijnstad Joachimsthal, waar de graven Schlick een zilvermijn uitbaatten en, in het begin van de 16de eeuw, een zwaar en degelijk muntstuk sloegen waarvan de naam op de geografische oorsprong slaat. Tussen 1519 en 1559 bevatte het, naargelang van de jaren, tussen 35 en 27,3 gr zuiver zilver en in 1566 werd het tot rijksmunt gekozen onder de benaming Reichsthaler. Deze werd nog uitgegeven, in de 17de en 18de eeuw, in Beieren, Brandenburg, Keulen, Frankfurt, Hamburg, Bremen, en Lübeck, in Oostenrijk, Zwaben, Hanover, Saksen, Frankenland en Pruisen alsook in de Zwitserse kantons met een enigzins uiteenlopend gehalte (van 25,3 tot 20,6 gr fijn zilver).
De thaler van keizerin Maria-Theresia, die met zijn 23,38 gr een goed gemiddelde haalt, zou carrière maken op de kusten van de Rode Zee en de Indische Oceaan, tot in Ethiopië, Soedan en Nigeria. Gedurende twee eeuwen, tot in 1935, sloegen de munthuizen van Wenen, Parijs, Londen, Rome, Brussel en Bombay zo’n 320 miljoen exemplaren met hetzelfde type. In Duitsland werd de thaler slechts in 1907 uit de omloop genomen.
Hem ontglipte nipt de eer om tot munteenheid van Duitsland te worden uitgeroepen. Hij werd wel gekozen door de confederatie van NoordDuitsland in 1857, doch na de Duitse eenmaking werd de thaler, vanaf 1873 ingetrokken ten voordele van de mark tot aan zijn volledige demonetisering in 1907. Treurig einde na vier eeuwen. Het is tenslotte in Amerika dat de dollar zijn weerwraak verzekerde. Tussen beide vinden we de Spaanse piaster, dolera genaamd. De eerste notering in zilver, na de vervanging van het koloniale pond sterling, in 1786, situeert de dollar 1 gr boven de thaler van Maria-Theresia, al was hij iets lichter dan zijn Spaans model.
De soeverein
De “sovereign”, een Engelse munt zoals zijn naam laat vermoeden, verdween eveneens in het vergeetboek ondanks het prestige dat hij lange tijd genoot. Hendrik VII Tudor gaf in 1489 dit goudstuk uit ter waarde van één pond; het bevatte 16 gr zuiver goud. Enkele van zijn roemrijke opvolgers, zoals Hendrik VIII en Elisabeth, gingen er mee door; de koning – beul gaf er zelfs een dubbele van uit. Die van Jacob I kreeg de bijnaam unite omdat zijn uitgifte samenviel met de Engels-Schotse eenheid (1603).
Vanaf 1661 gaf Karel II de voorkeur aan een nieuw stuk met dezelfde waarde dat werd vervaardigd met het goud dat de African Company ontgon in Guinea. Het is dan ook naar dit land dat het stuk werd herdoopt. Lange tijd stond het bij het publiek gelijk met 21 shilling, de waarde waarop het in 1717 werd gestabiliseerd, zelfs nog nadat een eeuw later de productie ervan werd opgegeven. Later duidt de term guinea steeds een dergelijke som aan wanneer de sovereign van 1816 tot 1914 opnieuw werd geslagen. De guinea werd opnieuw een klinkende munt in 1952 toen de Saudi Monetary Agency ze uitgaf ter waarde van 40 Riyal. Door een sensationeel toeval gaf de Engelse Munt voor hetzelfde Arabische land ook de rivaal uit, m.n. de sovereign, tegen 62 Riyal. Alles laat vermoeden dat het een succesrijke onderneming werd, aangezien in 1952 Italiaanse valsmunters het de moeite vonden om het stuk te slaan met het vereiste gewicht en het juiste gehalte.
De oord, de schelling, de stuiver en de groschen
Zoals de guinea, zijn de oord, de schelling, de stuiver en de groschen in de volkstaal ruim verbreid. Het is derhalve niet van belang ontbloot deze in de muntgeschiedenis te situeren.
De oord, die in het midden van de 19de eeuw verdween, ontstond in Frankrijk tijdens de 16de eeuw als stuk ter waarde van drie denier, maar vanaf 1658 werd het tot 2 denier gereduceerd. Vanzelfsprekend bestond zo’n kleine denominatie slechts uit slecht metaal (biljoen of koper).
In het Frans zijn er uitdrukkingen overgeleverd waaruit blijkt dat wie geen oord bezit (” qui n’a pas un liard”) of voor geen oord gezond verstand heeft (“ne pas avoir pour 2 liards de bon sens”) te beklagen is. Meer dan wie geen schelling (sou) bezit, aangezien die het dubbele waard is. In de volkstaal staan “sou” en “liard” voor respectievelijk 5 en 2,5 centiem. Vandaar de uitdrukking “cent sous” waarmee de Fransen 5 frank bedoelen. Men kan ook de beroemde Dreigroschenoper van Brecht citeren, die in het Frans Opéra de quat’ sous heet. Vanuit zuiver monetair standpunt klopt de vertaling niet: “quart de Sou” ware beter geweest. De Nederlandse Driestuiversopera is al niet juister, want hiermee komt men op 6 groschen wanneer men zich beroept op het rekensysteem dat van de 14de tot de 19de eeuw in de Nederlanden in zwang was: de stuiver was twee groten of 1/20ste gulden waard.
Vermelden we tenslotte de Nederlandse uitdrukkingen “woorden zijn geen oorden”, of “geen oortje waard ” zijn.
De stuiver (patard)
We moeten nog even op de stuiver terugkomen omdat de Franse benaming patard in de “Grand Testament” van de in 1463 overleden dichter François Villon voorkomt. Ze kan bij hem dus onmogelijk slaan op het stuk van twee groten dat Filips de Schone, hertog van Bourgondië, in 1496 aanmuntte. Villons misprijzen werd ingegeven door de kleine stukjes die in de Dauphiné en door de pausen te Avignon ter waarde van slechts twee denieren werden geslagen en dus twaalfmaal minder waarde hadden.
De dukaat
Dit overzicht der vergeten muntnamen mag niet voorbij gaan aan de dukaat, een denominatie met talrijke internationale vertakkingen. Zijn oorsprong dankt dit stuk aan de Venetiaanse dogen omdat de sequino – de Venetiaanse gulden – die in 1284 werd geslagen de latijnse term voor “hertogdom” (ducatus) droeg. Zijn uitstraling was bijzonder groot. Hongarije nam hem in 1382 over met de initialen K.B. er op, die verwijzen naar de mijnen van Kermecz Banya waar het goud werd gedolven. In de 15de eeuw sloeg het koninkrijk Aragon de gouden ducado en, in Duitsland, bootste de Teutoonse orde het Hongaarse model na (1410). In Italië zelf verbreidde hij zich in Genua (1458), Napels (1465) en Milaan (1468).
In de 15de eeuw droeg Venetië bij tot de Babelse toestand door een zilveren ducatone, uit te geven, ook Giustina genaamd omdat die patroonheilige er vóór de lagune van de dogenstad wordt op afgebeeld. Onder de naam ducaton verspreidde het stuk zich zowel in Italië (Parma en Lombardije) als in de Nederlanden. In de Duitse en Zwitserse gebieden daarentegen duurde de aanmunting van gouden dukaten voort omdat de thaler er als zilvermunt opmerkelijk goed stand hield. Het succes van de ducaton blijkt eveneens uit de overgang van de Medici, bij de oprichting van het hertogdom Toscane in 1531, van de traditionele florijn naar de ducato.
Men begrijpt dan maar best La Fontaine wanneer hij uit de geldbeugel van de wrek uit “Oppotter en Aap” opsomt:
Tantôt quelque doublon
Un Jacobus, un Ducaton
Et puis quelque Noble à la rose
Hij bewijst hiermee dat we lang nog niet uitgepraat zijn. Daarom identificeren we nog even de door hem vermelde stukken die nog niet ter sprake kwamen. De dubloen is een middeleeuwse dubbele escudo uit Spanje; de rozenobel, een nieuwe, in 1465 gerealiseerde, versie van een Engels stuk dat toen reeds een eeuw oud was; de Jacobus, tenslotte, verwijst naar de hogervermelde Jacob I. Deze vermelding brengt ons een vertrouwd gebruik in herinnering van het transfereren van de naam van de vorst op het stuk dat hij uitgeeft. De meest bekende voorbeelden zijn zeker de Louis, die teruggaan op de koningen van Frankrijk, Lodewijk XIII tot en met XV. Ofschoon ze werden teruggetrokken in 1829 bleef hun naam verbonden met het 20 frankstuk in goud. Later kwam de Napoleon op van de beide Bonapartes (1803 en 1854). De naam die de grootste internationale verbreiding genoot is de Carolus, niet alleen m.b.t. Karel V – keizer Karel (1542) – maar ook tot de koningen van Engeland, Karel I en II. En dan beperken wij ons nog tot de meest belangrijke. Het Italiaanse synoniem is de Carlino van de koningen van Napels, Charles van Anjou, vanaf ca 1300.
Lang vóór La Fontaine vindt men dichters die gewag maakten van de verscheidenheid van de munt. Ziehier gedichten uit Doornik (14de eeuw) en Brugge (15de eeuw):
Gilles Le Muisis
En monnoies est li cose
moult obscure
Elles vont haut et bas
ne se set-on que faire
quand on guide wagnier
on troeve le contraire
Gesprächsbüchlein
Ich un bin nicht
so vroet
vander munten,
dat ic se en can
vulcomentlijc nuemen,
want me maecg
van daghe to daghe
nuwe munten,
unde me noemt se
in ein lant
oft in ein poort
andersens
dan in d’andere
De Bruggeling klaagt over de verwarring in de benamingen, de Doornikse monnik over de wisselende waarden, een onderwerp dat we in het tweede deel van ons boek herhaaldelijk zullen te berde brengen. Thans moeten wij de nadruk leggen op het feit dat, zo heden ten dage elke munt afgesloten leeft ten gevolge van het nationalisme dat zich ook op monetair gebied voltrok, vroeger het internationalisme hoogtij vierde.